Markies de Rumigny, attaché van de Franse ambassadeur, beschrijft de stad Brugge in een rapport van 1842 als “une sorte de ville fantôme”, een levenloos “Pompeï gothique”[1]. Groot is zijn verbazing als hij er kennis maakt met een laaiende toneelvoorstelling bij de maatschappij Kunstliefde. Uit de beschrijving blijkt behalve een groot genootschappelijk enthousiasme ook een sterke Vlaamse en bovenlokale politieke interesse, die ook wij in eerste instantie met steden als Antwerpen, Brussel of Gent, maar niet met het ingedommelde Brugge associëren. Het is een feit dat na het boeiende artikel van Karel De Clerck over het letterkundig te leven te Brugge in de Hollandse tijd[2] en enkele detailstudies de ontwikkeling van de toneel- en letterkundige verenigingen te Brugge na 1830 grotendeels een verborgen geschiedenis gebleven is. Nochtans leidde een gevoelige uitbreiding van een publiek afkomstig uit bredere lagen van de bevolking tot een bloeiend Vlaams letterkundig leven te Brugge in de eerste decennia na de Omwenteling. De vereniging Kunstliefde had hier een belangrijk aandeel in.
1. Oprichting
Van alle Brugse letterkundige verenigingen heeft de Maetschappy van uitgalming onder de leus Yver en Broedermin de Omwenteling het best verteerd[3]. Het genootschap werd gesticht te Brugge op 24 november 1822.
Anders dan bij de meer elitaire Maatschappy van Vaderlandsche Taal en Letterkunde moet de doelgroep in eerste instantie in de burgerij en de lagere ambtenarij gezocht worden, voor wie het adequaat leren beheersen van de Nederlandse taal een noodzaak geworden was. Hoewel er ook eigen stukken gelezen werden, lag de nadruk vooral op declamatie: het bevorderen van “zoo wel eene tooneel- en redekundige uitspraak, als van eene beschaafde en kunstmatige lezing in de Nederlandsche taal.”[4] Minder gebonden aan het Noorden, maakte de vereniging vrij gemakkelijk de brug van het revolutiejaar 1830 om na enkele verruimingen tot laat in de negentiende eeuw als toneel- en letterkundige vereniging door het leven te gaan. Yver en Broedermin was van opzet een gesloten vereniging, waarvan de activiteiten grotendeels gericht waren op de eigen leden. Die kwamen wekelijks samen voor de gewone vergaderingen, waarvan het grootste deel ingenomen werd door de beurtoefeningen: “uitgalmingen met tooneelzwier van alléén-, twee of driespraken, of eene kunstmatige lezing van letterkundige stukken”. De wekelijkse oefeningen waren een voorbereiding op het jaarfeest van het genootschap. Naarmate de vereniging in de jaren 1830 meer in de richting van een toneelvereniging evolueerde, steeg de frequentie van deze feesten, die ook een steeds opener karakter kregen. Met toestemming van het bestuur namen de leden van het genootschap deel aan wedstrijden van andere genootschappen, vaak met succes. Daarnaast waren er ook letterkundige oefeningen. Die bestonden uit het beantwoorden van prijsvragen of het op eigen initiatief schrijven of vertalen van stukken. Aanvankelijk gaf Yver en Broedermin een bundel uit met eigen en externe teksten die geschikt waren om voor te dragen[5]. Om financiële redenen moest de vereniging dit initiatief staken in 1833.
In de tweede helft van de jaren 1830 zien we een nieuwe generatie ontluiken. Dit leidde uiteindelijk tot de afscheuring van de groep die in 1841 de vereniging Kunstliefde stichtte. Net als in Gent en Antwerpen ging het om een mengeling van persoonlijke spanningen, maar vooral ook esthetische en ideologische meningsverschillen. De centrale figuur in dit proces was Pieter Deny (1807-1858). Andries Van den Abeele beschreef reeds deze kleurrijke figuur: politiek agitator eerste klas, met literaire aspiraties[6]. Hij is te situeren in het milieu van volksmaatschappijen als Oud Brugge (1842), Burgerwelzyn (1842) en vooral Jan Breydel en Pieter De Coninck (1844). Van oktober 1846 tot september 1847 is hij redacteur van De Hoop van Brugge. Na 1850 wordt hij ook geassocieerd met het Burgerwelzyn. In 1842 verscheen van Deny bij Bogaert-Dumortier De Coninck & Breydel, of twee dagen uit ’s lands geschiedenis. Toneelstuk in vier bedryven, getrokken uit de Leeuw van Vlaenderen. Opmerkelijk is dat het voorwoord, een opdracht aan Hendrik Conscience, gedateerd is september 1840. Mogen we aannemen dat Deny – op dat ogenblik ondervoorzitter van Yver en Broedermin – zich net als een aantal andere jongeren persoonlijk en geestelijk geblokkeerd voelde binnen de vereniging? Men moet het Yver en Broedermin nochtans nageven dat ze in 1835 als eerste Vlaamse letterkundige vereniging een open wedstrijd voor Vlaamse toneelschrijvers organiseerde. Rond dezelfde tijd lieten ze ook een aantal briefwisselende leden toe, waaronder Ledeganck. In 1841 prees Snellaert hun moedige inzet voor de moedertaal[7]. Toch zal het voor de jongere generatie niet eenvoudig geweest zijn om op te boksen tegen de conservatieve krachten binnen de vereniging, die zich gesteund wisten door de numerus clausus van 100 leden[8]. Tekenend is het feit dat Yver en Broedermin zich in 1839-1840 via hun voorzitter Karel Benninck aan de zijde van Leo De Foere schaarde in de spellingkwestie. Tweede vaststelling: Yver en Broedermin hanteert het Frans in de correspondentie met het stadsbestuur, terwijl Kunstliefde resoluut voor het Vlaams zal kiezen.
De katalysator voor de afscheuring was de teloorgang van de in 1836 heropgerichte rederijkerskamer De Drie Sanctinnen die eind 1840 in moeilijkheden kwam[9]. Nadat het stadsbestuur in februari 1841 weigerde een lening toe te kennen, viel in de lente van 1841 het doek over deze vereniging, die een letterkundige en een toneelafdeling had. De vlottende leden zorgden voor een herverdeling van het culturele landschap. Kunstrechter Jan Vandebroucke kwam in Yver en Broedermin terecht. Toneelkundigen als Jacob Berlant en kunstrechter Van Roosebeke volgen de groep Deny. Toen de Gentse Fonteinisten de Vlaamse toneelverenigingen in mei 1841 uitnodigden om deel te nemen aan aan hun toneelwedstrijd – en wellicht net daarom – was Kunstliefde reeds gesticht, met als standplaats De Keizerlijke Kroon, in de Predikherenstraat, het voormalige lokaal van de Drie Sanctinnen. Yver en Broedermin kwam gehavend uit de operatie en nam niet deel. Op 2 juli verscheen een ingezonden brief van Benninck in de Gazette van Brugge, waarin hij zich verontschuldigde voor het feit dat de vereniging tijdens de winterperiode een deel van de voorstellingen moest afzeggen. Hij verzekerde de lezers echter dat ze slechts een tijdelijke terugval kende en dat de volgende winterfeesten opnieuw correct zouden verlopen. De afvalligen maakten intussen de dienst uit bij Kunstliefde: Pieter Deny (ondervoorzitter), Johan Stadsbader (toneelbestuurder) en J. Cools (secretaris-schatbewaarder). De vacature voor de voorzitter was op dat ogenblik nog niet ingevuld. De zomer van 1841 werd gebruikt om orde op zaken te stellen. Het Brugse stadsarchief bewaart een merkwaardig document uit die periode, een Verslag aan het bestuur van de commissie, gelast met de samenstelling der kouleuren van de maetschappy Kunstliefde[10], 10 bladzijden met een bijhorende schets van vaandel en wapenschild. Het is een erg rhetoricaal stuk waarin op mythologische wijze de kleuren en componenten aangebracht worden van de kentekenen: de lier van Apollo, de lauwerkans van Daphne (kunst, groen) en de rozen van het eiland Rhodos waar Apollo Cyprus beminde (liefde, rood) op een azuurblauwe achtergrond. Ongetwijfeld heeft commissievoorzitter en kunstschilder Jacob Berlant een grote hand gehad in dit stuk. Op zondag 5 september 1841 werd Kunstliefde officieel ingehuldigd.
2. Doelstelling en activiteiten
De redevoering van Deny bij de inhuldiging hanteert een strijdend Vlaams taalpolitiek discours naar het voorbeeld van gelijkaardige genootschappen in andere steden, zoals De Tael is gansch het Volk. We horen er geen verwijzingen naar het Brugse rederijkersverleden, wel naar het lokale en nationale pantheon. “Wy, afstammelingen van die helden, die voor tael en Vaderland het uitheemsche Juk verbryzeld hebben, om ons tael en vaderland zuiver en ongekluisterd ter hand te stellen, zouden, in Vlaenderens vrye hoofdstad, Vlaenderens tael niet beyveren !!!” De activiteiten van het genootschap hebben de verspreiding en de emancipatie van de Vlaamse taal onder de Brugse bevolking voor ogen. Dit vertaalt zich in een dubbel nationaal en ethisch doel, min of meer samenvallend met de verschillende types van stukken die gespeeld worden:
“ô laet hen eene geschiedkundige vertooning bywonen, de grootheid van ziel van eenen Egmond, stervende voor zijn land, de verhevene wysheid en zelfs opoffering van eenen Deconinck, of den Leeuwen moed van eenen Artevelde tot vrymaking van het Vaderland; of, eene onschuldige misleide boeteling afmalende, en gene zal in zyn hart eenen drift ontwaren die hem in Vaderlandsliefde zal doen blaken, dewyl deze, verschrikt door het voorbeeld, nimmer van het pad der deugd zal afwyken.”
De thematiek van 1302, eerst via zijn eigen stuk, later via de Conscience-adaptatie combineerde perfect het lokale en nationale programma en bleef tot het einde van de negentiende eeuw op het programma staan. Hoewel Conscience in 1838 te Brugge nauwelijks een handvol inschrijvers vond voor zijn Leeuw van Vlaenderen, werd de toneelversie amper 4 jaar later vertoond voor een overvolle schouwburg uitgelaten Bruggelingen. Het rapport van de attaché van de Franse ambassade getuigt van het enthousiasme. De verwensingen aan het adres van Frankrijk werden begroet met stampvoeten, de verheerlijking van het oude Vlaanderen werd met hoera-gejuich beantwoord. Het tonen van de Vlaamse vlag op het eind mondde uit in een enthousiast tumult. De vrouwen gooiden hun boeketten. De mannen zwaaiden met hun zakdoeken. De rapporteur besluit: “Bruges prenait le passé pour l’avenir; elle se croyait ressuscitée”. Eenzelfde geluid horen we in de Gazette van Brugge naar aanleiding van een voorstelling in 1845: “Ja, zulk een schouwspel ontvouwt voor hem geheel het voorleden om hem aen het tegenwoordige en de toekomst te doen denken! om hem te doen begrypen, dat de helden die in 1302 door hun bloed de boeijen der vrede dwingelandy verbryzeld hebben om het vaderland vry te maken, het regt hebben van hem te eischen, dat hy het vaderland vry en onafhankelyk aen het nageslacht overlevere.”[11]
Zoals het citaat van Deny hierboven aangeeft, was de taalpolitieke doelstelling nauw verbonden met een maatschappelijke dimensie. Elders omschrijft hij het Vlaamse toneel als “De weerkaetsing eener schoone ziel, de spiegel waarin alle deugden en al de banden der samenleving geëerbiedigd worden.”[12] Dat blijkt ook als Frans Carrein op het derde Nederlandsch letterkundig Congres te Brussel spreekt Over de noodzakelykheid der volksverlichting in Vlaemsch-België en over die der uitbreiding van de nederduitsche letterkunde, ter bereiken van dit doel. Carrein stelt: “Weleer was het genoeg van een zeker bloed te zyn om tot alles regt te hebben en van alle pligten ontslagen te blyven; later, heeft het geld voor een groot deel de plaets van het bloed ingenomen; doch hoe langer hoe meer verdwynen deze gedrochtelyke voorregten, en nu reeds zyn de onwetenden alleen, in een zekeren zin nog slaef.”[13] In de programmatorische teksten van de vereniging vinden we dan ook steeds de socialiserende functie van het theater terug, de thematiek van de “zedenvoeders”. Enerzijds kunnen we hierin de opbouw van de typische morele code waarmee de burgerij zich trachtte te onderscheiden herkennen. Anderzijds trachtte men zich ook in te dekken tegen de slechte reputatie die het volkstoneel had. Zo beantwoordt in 1843 Serweytens de kritiek m.b.t. het fatsoen van de toneelstukken:
“Op ons schouwburg is niets toegelaten dat met de zeden, godsdienst of staetsbestuer strydig is; dit is een hoofdpunt onzer verordening en wordt nimmer uit het oog verloren, omdat wy ons tooneel willen vry houden van de hedendaegsche vreemde Goddelooze en zedenlooze stukken waermede de schouwburgen bevlekt worden, en die dan nog de groote ondersteuningen bekomen.”[14]
In de lijn hiervan ligt ook een sterke sociale bewogenheid en een filantropisch aspect van de werking. Al vanaf het eerste seizoen organiseerde de vereniging jaarlijks een toneelvoorstelling waarvan de opbrengsten aan de armen werden gegeven[15]. Naarmate de jaren vorderden groeiden deze voorstellingen uit tot publieke society events. Zo werd in 1852 het drama Jan Breydel en Pieter de Coninck opgevoerd ten behoeve van de armen in aanwezigheid van Gouverneur Baron de Vrière met zijn vrouw en talrijke notabelen. Meer dan 400 plaatsen moesten geweigerd worden[16].
Ten slotte kan men de geschiedenis van verenigingen als Kunstliefde niet vatten zonder het aspect van de groepsdynamica in rekening te nemen. Extern uit zich dat in een sterke artistieke competitiviteit op de wedstrijden en het celebreren van het succes van de vereniging via optochten en feesten. Typische attributen van uiterlijk vertoon waren de zijden vaandel en de kledij, maar ook de rijkelijk versierde praalwagen, waarop in het geval van Kunstliefde 15 zanggodinnen de Olympus verbeeldden. Intern vinden we vaak het motief van de “letterbroeders” terug, het groepsgevoel en de verbondenheid met de Jambon als gedeelde plek. Na afloop van de activiteiten bleef men vaak hangen en er werd ook al eens een banket georganiseerd voor de werkende leden en hun partners. De Gazette van Brugge schrijft: “al hare leden, zyn zóódanig aen het huis verknocht, zyn zóó broederlyk aen elkander verbonden, dat het waerlyk een lief schouwspel is, dagelyks na volbragten arbeid, deze vriendenkring te mogen aenschouwen.”[17]
Organisatorisch gezien was de vereniging opgesplitst in een toneelafdeling en een letterkundige. Voortbouwend op de ervaring van Yver en Broedermin nam de eerste een vliegende start. Nog vooraleer de maatschappij goed en wel ingehuldigd was, kaapte Stadsbader op de declamatiewedstrijd te Oudenaarde al het gouden eremetaal weg. Johan Stadsbader (1804-1854), geboren in Harelbeke, gold als een van de betere toneelspelers van het land[18]. Tussen 1834 en 1851 verzamelde hij meer dan 20 gouden en zilveren medailles op declamatiewedstrijden in de discipline ernstige uitgalming. Hij stond bekend om zijn correcte uitspraak en zijn natuurlijke houding en spel. Zijn verschijning op de scène alleen al zou aanleiding gegeven hebben tot applaus. Binnen Kunstliefde speelde hij vele hoofdrollen. Als toneelbestuurder begeleidde hij er ook een nieuwe generatie voordrachtskunstenaars en acteurs (A. Coucogne, L. Van de Water…) die op de talrijke declamatiewedstrijden vaak met het eremetaal gingen lopen. De voordrachtsoefeningen vormden de basis voor het verwerven van de techniek van de welsprekendheid, die ook in het toneel toegepast werd. Amper een jaar na de stichting telde de toneelafdeling reeds vijftig leden die in staat waren eender welk toneelstuk op een volwaardige manier uit te werken. Op de toneelwedstrijd van de Fonteinisten te Gent (1841) speelden ze op zeker. Net als twee andere van de negen gezelschappen voerden ze Kotzebues Menschenhaet en Berouw op. Met den Heer Gier of de bedrogen huisheer, blyspel met zang in een bedryf, de vertaling van een Frans stuk, wonnen ze de eerste prijs voor het blijspel. Hoewel de vernieuwing van het repertoire vooropgesteld werd, liep het in de praktijk niet zo’n vaart. Er werden in de eerste jaren wel vaak oorspronkelijke stukken gespeeld, zoals Keizer Karel of de Berchemse boer (Van Peene), Van der Sniek, of de lotgevallen van eenen kapitein der burgerwacht (Van Peene), Everaard en Suzanna of het boetende landmeisje (Van Peene) of De Gallomanie of de verfranste Belg (Ondereet). Minstens even vaak ging het om stukken van Kotzebue zoals Menschenhaet en Berouw, Onze Frits of Het dal van Almeria. Ook Zschokke werd gespeeld (Julius van Sassen). Daarnaast vertolkten ze vaak vertalingen van Franse vaudevilles die ook op de Franse schouwburgen speelden: Den Heer Gier of de bedrogen huisheer (Désaugiers, George-Duval en Tournay), John of de klokkenluider van de Sint-Pauluskerk (Bouchardy) of De dochter van Dominique (Villeneuve en de Livry). Om de toneelstukken op te smukken met zangstukken had Kunstliefde een aparte koorafdeling onder leiding van Jan Valckenaere, zangleraar te Brugge. Later zou dit leiden tot het initiatief om een zang- en toonkundige school te stichten (1846), die de basis zou vormen voor het huidige Muziekconservatorium.[19]
De letterkundige afdeling deed het minder goed, maar slaagde er wel in op korte tijd een zestig briefwisselende leden te betrekken, waaronder Prudens Van Duyse, Hendrik Conscience en Jan Frans Willems. Onder meer met de steun van deze briefwisselende leden werd een Vlaamse bibliotheek uitgebouwd. De letterkundige afdeling gaf vanaf januari 1842 het tijdschrift Kunstliefde’s bydragen uit bij Bogaert-Dumortier. Het droeg als motto “Een’ Vaderlandsche toon is nooit zonder weerklank”. De bedoeling was om in eerste instantie het letterkundige werk van de eigen leden te verzamelen. Daarnaast wou men ook breder gaan en alle mogelijke geschriften aanbieden die het gebruik van de moedertaal konden stimuleren. Het tijdschrift verscheen in maandelijkse afleveringen. De oplage bedroeg 400 exemplaren, waarvan vele geruild of uitgedeeld werden. De prijs bedroeg 50 centiem per aflevering (60 buiten Brugge), 3 fr. voor een jaarabonnement (3,50 buiten Brugge). De prospectus kondigde drie types van bijdragen aan: eigen scheppend werk, vertalingen en ten slotte maatschappelijke en geschiedkundige artikels. Hoewel er nadrukkelijk gesteld werd dat politieke of godsdienstige stellingnames vermeden zouden worden, bevatte het eerste nummer meteen een vrij kritisch, zij het niet erg duidelijk essay over “Stad, provincie, vaderland”. De Annales de la Société d’émulation pour l’histoire et les antiquités de la Flandre-Occidentale merkte op: “Il paraît résulter du dernier article, que la rédaction s’occupera également de politique. Le moyen est excellent pour tuer l’entreprise. On aurait dû s’abstenir de mêler l’aigreur politique aux pacifiques études littéraires. Quelques mots acerbes nous font mal augurer de la suite.”[20] De Bydragen zijn vooral een verzameling losse stukken aangevuld met teksten in verband met de vereniging: redevoeringen, het verslag van de prijsuitreiking uit 1842, de teksten van de vertoogschriften, een toelichting bij de spelling. Er zijn een viertal schrijvers uit eigen rangen die bijdragen leveren. Veel van de teksten hangen samen met de toneelpraktijk, waaronder verschillende declamatiemonologen en 2 eerste bedrijven van toneelstukken van Deny: Breydel en De Coninck en een vertaling van een Frans stuk Lodewyck Van Maele. De tweede helft van de eerste jaargang ging veel moeizamer en werden grotendeels gevuld met gelegenheidsgedichten en ingezonden stukken van de briefwisselende leden: Jozef Poupaert, Prudens Van Duyse, Pieter Lanssens, enkele leden van de Diksmuidse rederijkerskamer. De laatste drie nummers van de eerste jaargang verschenen eind 1843[21]. Daarna hield het tijdschrift op te bestaan. Oorzaken hiervan waren een gebrek aan bijdragen en het feit dat de financiële middelen prioritair op infrastructuur ingezet werden. In 1842 vroeg de vereniging de steun van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, dat hier niet op inging. Het tijdschrift is bijgevolg afwezig in de Vlaamse bibliotheekcollecties, met uitzondering van de Gentse Universiteitsbibliotheek, die een exemplaar bevat, vermoedelijk uit de privé-collectie van een Gents flamingant.
3. Serweytens en de consolidatie
In 1842 vond de vereniging een voorzitter in de persoon van Charles-Joseph Serweytens de Merx (1812-1868), kortweg Karel Serweytens. Hij zou het ambt bekleden tot 1851. Hij was op dat ogenblik nauwelijks dertig, een leeftijdsgenoot van Conscience. Door tijdgenoten werd hij omschreven als een flamboyant, soms wat heftig man met het hart op de tong, een volksmens met een sterk sociaal gevoel en een uitgesproken Vlaamse gezindheid[22]. Hij stamde uit een kapitaalkrachtige familie die groot geworden was met de internationale houthandel en bekleedde diverse functies in het handels- en verenigingsleven die hem in contact brachten met het establishment. Onder zijn stuwende kracht groeide Kunstliefde uit tot een goed georganiseerde organisatie, maar vooral ook een open, laagdrempelig gezelschap met een groot publieksbereik. Eind 1842 telde de vereniging reeds meer dan 200 leden.
In navolging van de Gentse wedstrijd het jaar ervoor, schreef Kunstliefde op 17 februari 1842 een wedstrijd uit voor alle Vlaamse toneelgezelschappen, behalve de Brugse. Ze kreeg hiervoor de steun van het Brugse stadsbestuur (300 fr. en het gebruik van de stedelijke schouwburg). Bij Koninklijk Besluit van 12/05/1842 verleende ook het Belgische staatsbestuur een subsidie van 400 fr. Niet minder dan 9 maatschappijen schreven in, waarvan er uiteindelijk 6 deelnamen, 3 Gentse en 3 Antwerpse. De voorstellingen vonden wekelijks plaats op zondag, van 24 juli tot 18 september 1842. Kaartjes varieerden van 7 tot 14 ct. afhankelijk van de plaats. Leden van Kunstliefde kregen een vrijkaart. Kunstliefde vulde zelf de gaten in gelaten door de Oostendse en Nieuwpoortse maatschappijen die in extremis verstek lieten gaan. Opvallend is het grote aantal oorspronkelijke stukken die gespeeld werden. Men ging er prat op dat Conscience in eigen persoon een toneelbewerking van De Leeuw van Vlaenderen gemaakt had voor het Antwerpse gezelschap De Hoop.
De wedstrijd was een algemeen Brugse aangelegenheid. In de jury vinden we behalve een vertegenwoordiger van de Gemeenteraad ook vertegenwoordigers van de andere Brugse genootschappen terug, zoals Pieter Bogaerts (Yver en Broedermin) en Thomas Van Loo[23] (Rhetorica). De plechtige prijsuitreiking op 25 september werd voorafgegaan door een feestelijke stoet met alle verenigingen van de stad en de deelnemende toneelverenigingen, begeleid door beiaardspel en de stadsmuzikanten. De optocht werd afgesloten door de praalwagen van Kunstliefde, gevolgd door de leden. De prijsuitreiking zelf vond plaats in het Brugse stadhuis in aanwezigheid van de stedelijke en militaire autoriteiten. Behalve de redevoeringen van Serweytens en Deny, gevolgd door de voorlezing van het juryverslag, sprak ook Willems er namens de Fonteinisten over de invloed van de rederijkerskamers en hun nationale rol die ze te vervullen hebben. De prijsuitreiking werd afgesloten met een bal. In het juryverslag werd vooral rekening gehouden met technische kwaliteiten: taal, welsprekendheid, kleding en toneelkunde. De Fonteinisten behaalden de eerste prijs voor het drama met De Lasteraer die reeds 50 jaar op het programma stond, gevolgd door Broedermin en Taelijver Jacob Van Artevelde en De Hoop met Breydel en de Coninck. De eerste prijs voor het blijspel ging naar Broedermin en Taelyver met De Dochter van Dominique. Tweede was De Hoop met Van Peenes Keizer Karel en de Berchemse Boer. Ook in hun eigen stad werden de winnaars feestelijk ingehaald.
De wedstrijd gaf een enorme stimulans aan het publieksbereik van Kunstliefde. Op een half jaar tijd was het aantal leden met 150 gestegen. Om het hoofd te bieden aan het groeiende ledenaantal diende er uitgekeken te worden naar een nieuwe locatie. In 1843 kocht Serweytens de herberg Le Jambon in de Spanjaardstraat. Naast Kunstliefde vinden we er ook de schietvereniging Jong en Eendragtig. Het jonge Kunstliefde had onvoldoende eigen kapitaal om de zaal in te richten. Daarom werden aandelen uitgeschreven[24]. Op 10 september 1843 vond de inhuldiging plaats, waarop het stadsbestuur opvallend afwezig was. Ingeleid door een muziekstuk uitgevoerd door 40 leden, hield Serweytens de openingsrede. Het is een pleidooi voor “een tooneel waer kloekmoedigheid en dapperheid uitschynen”, “een aengenaem doch zedig vermaek” dat beantwoordt aan de volksaard van de Vlamingen[25]. Daarna werd de zaal ingespeeld met het toneelstuk Ik volg u zoodra ik kan en het zangspel Brouwer en Craesbeek. In de pauze lazen G.L. Reniers en F. De Jaegher, briefwisselende leden uit Harelbeke en Nieuwpoort gelegenheidsstukken voor, opgedragen aan Serweytens en Kunstliefde. In 1846 kocht Serweytens ook het pand naast de Jambon om er de muziekschool in te huisvesten.
4. Bovenlokale aspiraties: van protestanten naar intriganten
De opkomst van Kunstliefde past in een verdere democratisering van het culturele leven, waarbij het verenigingsleven als bemiddelende instantie optrad. De Revue Nationale heeft het wat smalend over “ces bourgeois laborieux qui deviennent artiste le jour de fête, comme si leur esprit avait besoin de se refugier de temps en temps dans un monde moins étroit où les enferme une profession routinière et modeste”[26]. Omgekeerd kan men vaststellen dat het lidmaatschap van die vereniging nu net een grotere betrokkenheid bij het maatschappelijke en politieke leven tot gevolg had. Van meet af aan was het duidelijk dat Deny, gevolgd door Serweytens, Kunstliefde wou integreren in de bredere Vlaamse Beweging. Hiermee namen ze op bovenlokaal niveau het relais over van de Westvlaendersche Maetschappy van Tael- en Letterkunde. Die vereniging, opgericht op 15 november 1836, was in feite de West-Vlaamse afdeling van de Maetschappy ter Bevordering der Nederduitsche Tael- en Letterkunde van Willems en David. Dit Vlaamse genootschap trachtte de bloei van het Nederlands te bevorderen door onder meer het Belgisch Museum uit te geven en de spellingkwestie uit te klaren. De Westvlaendersche maetschappy verenigde figuren als Leo De Foere (voorzitter), Pieter Behaegel en Jan Antoon De Jonghe, maar had ook duidelijke banden met Brugse letterkundige verenigingen als Rhetorica (Thomas Van Loo) en Yver en Broedermin (Karel Benninck en Pieter Bogaerts). Ze had ook een eigen werking. Zo schreef ze in 1838 en 1839 een wedstrijd uit voor poëzie, geschiedenis en taalkunde. De eerste had een ruime weerklank. De winnaars van de wedstrijd, Philip Blommaert met een verhandeling over de Oostendse handelsmaatschappij, Prudens Van Duyse en Theodoor Van Ryswyck met een dichtstuk over de pas geopende treinverbinding werden in 1839 met enkele gelegenheidsverzen van Van Duyse en Blieck uitgegeven bij De Pachtere. De inleidende rede van De Foere vertolkte nogmaals het bekende West-Vlaamse particularistische standpunt. Hiervoor allieerden de taalprotestanten zich met het West-Vlaamse bisdom. Bormans’ verslag van de Spellingcommissie maakte in 1839 duidelijk dat de particularisten het pleit verloren hadden. De letterkundige wedstrijd van 1839 werd uitgesteld wegens onvoldoende inzendingen[27]. Wanneer de Commissiespelling eind 1841 met een lichte wijziging aanvaard werd op het Gentse Taelfeest, was al twee jaar geen sprake meer van de Westvlaendersche Maetschappy[28]. Het schriftelijke protest van de afwezige De Foere en Benninck werd niet meer voorgelezen, maar als bijlage bij het verslag gevoegd.
Niet alle Bruggelingen volgden De Foere. Jan Antoon De Jonghe had reeds eerder afstand genomen van de vereniging. Ook binnen Yver en Broedermin zullen liberaliserende figuren als Deny het ongetwijfeld moeilijk gehad hebben met het feit dat Karel Benninck zich als voorzitter zo nadrukkelijk met dit conservatief-katholieke elan associeerde. Kunstliefde koos in elk geval van meet af aan voor de Commissiespelling. In het eerste nummer van de Bydragen wordt een verantwoording gegeven waarom ze niet de spelling Des Roches gebruikt zoals alle andere Vlaamse geschriften uit de provincie[29]. Ze verwijst naar het verdienstelijke werk van de Commissie. Bovendien dient de eenheidstaal het hogere belang als voorwaarde voor volksbeschaving en Vlaamse taalemancipatie. Maar het engagement ging verder. Nauwelijks was de vereniging een feit of ze petitioneerde mee voor het gebruik van het Nederlands in het hoger onderwijs (18/06/1842)[30]. Ook in andere steden ging het nieuwe Brugse elan niet ongemerkt voorbij. De contacten tijdens de wedstrijden met de andere toneelgezelschappen vormden het ideale kanaal hiervoor. Medio november 1843 ging Conscience Serweytens te Brugge opzoeken met het oog op de oprichting van het dagblad Vlaemsch-België en om een Brugse afdeling te vormen van een geheim flamingantisch genootschap ‘De Hermans’. Aan Snellaert schreef hij op 24 oktober: “Te Brugge heerscht oneindig meer taelliefde onder het volk dan te Gent. Brugge moet ontgind worden.”[31] Iets te voorbarig, want een maand later meldde hij Snellaert dat hij niets meer gehoord had van Serweytens. Het lijkt er op dat Kunstliefde noch financieel, noch inhoudelijk een inbreng gehad heeft in Vlaemsch België. De vereniging was er wel bij wanneer het Vlaemsch Taelverbond voorgesteld werd. Op 14 januari 1844 nam Serweytens deel aan de voorbereidende vergadering te Leuven bij Met Tyd en Vlyt. Ook tijdens het Brusselse feest op 11/02/1844 was Kunstliefde een van de hoofdgezelschappen. Serweytens stal er de show door voor de verschillende West-Vlaamse genootschappen van Brugge, Oostende en Nieuwpoort telkens weer te melden dat ze de spelling aanvaardden en dus niet meer voor protestanten gehouden moesten worden. Op het slot van het feest bracht hij een feestdronk uit op de volksvertegenwoordigers De Decker en De Corswaren: “We mogen fier zyn hen onder het groot getal intriganten te kunnen rekenen.”[32]
De nieuwe status van de vereniging leidde ook tot buitenlandse contacten, zoals met de Duitse barones Luise von Plönnies die in de nazomer van 1844 een fel opgemerkte rondreis door Vlaanderen maakte in het gezelschap van haar dochter Maria en haar toekomstige schoonzoon, de in Vlaanderen reeds gekende volkskundige Johann Wilhelm Wolf. In haar Reise-Erinnerungen aus Belgien beschrijft ze hoe ze met de trekschuit afzakte naar Brugge, waar ze na een vluchtig bezoek aan de stad een feest bijwoonde van Kunstliefde. Van deze luisterrijke zitting, op 29 september ter ere van de Duitse vrouwen en hun begeleider gehouden, gaven niet alleen de Brugse, maar ook de Vlaamse kranten een verslag[33]. Reeds een uur op voorhand was de zaal gevuld met de leden en hun echtgenotes. Om zes uur dan werden de buitenlandse gasten ontvangen door de voorzitter. Vanuit zijn loge volgden ze de wedstrijden ernstige en boertige uitgalming ingericht onder de “kweekelingen” en niet minder dan 25 werkende leden. Nauwelijks had de letterkundige afdeling op haar beurt het voor de gelegenheid vervaardigde gedicht “De vlaemsche geest” van De Jonghe ten tonele gebracht of er ging een gordijn op en er verscheen een door de heer Dobbelaere geschilderd tafereel, waarop twee nationale vrouwenfiguren elkaar de hand reikten. Ze droegen elk een wapenschild: een Vlaamse leeuw en een Duitse arend. De ondervoorzitter Pieter Deny nam het woord om de buitenlandse gasten aan te stellen tot briefwisselende leden, waarbij in het wit geklede meisjes de diploma’s aanreikten. Wolf dankte het gezelschap voor dit eerbewijs en hield een toespraak over de verwantschap tussen de Vlamingen en hun “natuerlyke duitsche stambroeders”. Ter afsluiting van het feest dat tot tien uur duurde, zong de heer Cools, secretaris van de maatschappij, het vaderlands lied ‘De leeuw van Vlaenderen'[34] met toevoeging van een vierde couplet over de verbroedering van beide volkeren, waarop de scène met Bengaals vuur verlicht werd.
Oorspronkelijk was het de bedoeling dat de volgende vergadering van het Taelverbond te Brugge gehouden zou worden in 1845. Toen Michiel Van der Voort de organisatie trachtte te concretiseren, was de Brugse houding heel wat gereserveerder. Met name het voorstel om de kosten evenredig te verdelen viel moeilijk in Brugge, dat het financieel moeilijk had na de uitrusting van haar toneelzaal. In een feuilleton in Vlaemsch België (20/11/1844) beklaagde Van der Voort zich over het gebrek aan reactie te Brugge. Inmiddels was er te Antwerpen ook het Heilig Verbond ontstaan dat zich als een alternatieve Vlaamse koepelorganisatie aanbood en dat op lokaal niveau de Vlaamse eisen trachtte om te zetten in politieke actie. Er waren contacten en even was er sprake van een Brugse afdeling, het Breydelkamp. Op 7 maart 1846 stelde Conscience voor Brugge als afdeling toe te voegen, naast Antwerpen, Gent en Brussel[35]. Deze contacten dateerden van voor het conflict met Sleeckx en Van Kerckhoven. Het is dan ook onzeker of Brugge formeel deel heeft uitgemaakt van het het Heilig Verbond. Een paar maanden later zocht men nog een middel om Brugge en Leuven wakker te maken[36]. Inmiddels waren er in Brugge ook een aantal contacten met Van Kerckhoven geweest naar aanleiding van de Stevinwedstrijden. Ook de blijvende goede verstandhouding met letterkundigen uit het vijandelijke kamp[37] lijken er op te wijzen dat Kunstliefde geen positie heeft genomen in dit conflict. Nochtans nam Serweytens het Antwerpse programma over door op 14 december 1846 deel te nemen aan de Brugse Gemeenteraadsverkiezingen in oppositie tegen doctrinaire en uitgesproken Fransgezinde liberalen als Jules Boyaval en Paul Devaux. Hij werd niet verkozen. Bij de verkiezingen van 23 augustus 1848 werd hij wel verkozen als lid van de Gemeenteraad, waarvan hij deel uitmaakt tot 1852. Serweytens debatteerde er als eerste in het Vlaams. Hij nam er ook uitgesproken sociale standpunten in. Kunstliefde was intussen wel nog aanwezig op het bovenlokale niveau, maar nam genoegen met een rol op het tweede plan. In september 1846 nam Kunstliefde net als Yver en Broedermin deel aan het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond (1846) en ook op de inhuldiging van Willems’ gedenkzuil (1848) was de Brugse vereniging aanwezig. Op het ogenblik dat er zich met Snellaerts Nederduitsch Taelverbond een meer neutraal bovenlokaal platform aandiende, nam Kunstliefde begin 1849 opnieuw deel.
5. Op kruisnelheid
Kunstliefde bleef het goed doen. In 1845 was er reeds sprake van 288 leden, waaronder heel wat prominente Bruggelingen. Er was een gedegen jongerenwerking en nieuwe acteurs ontwikkelden hun talenten. Het werd moeilijk om iedereen aan bod te laten komen. In 1845 nam een groep acteurs die geen speelkansen kreeg, op eigen initiatief deel aan de wedstrijd te Nieuwpoort, terwijl ook een derde groep klaar stond om deel te nemen. In 1846 was de afscheuring officieel en ontstond er een nieuw toneelgezelschap Tael en Kunst, dat maar een kort bestaan kende. In diezelfde periode nam ook Pieter Deny afscheid van de vereniging. Hij werd als ondervoorzitter opgevolgd door Edmond Veys. Ook Frans Carrein (1816-1877) keeg nu zijn kans als toneelschrijver. Geboren in Eernegem kwam hij in 1828 naar Brugge, waar hij zich als suikerbakker vestigde. In 1843 zien we hem reeds als magazijnmeester, maar vanaf 1845 komt hij tot volle ontwikkeling als acteur en toneelschrijver. Aanvankelijk vertaalde hij stukken van Franse schrijvers als Daubigny en Poujol, Lafont, Malefille, Desnoyers, Dennery en Piat. Later zou hij ook eigen stukken schrijven, vaak op Brugse thema’s. In 1848 kreeg Pieter Langhals een eervolle vermelding op de prijskamp van de Fonteinisten. Arm en Ryk, een stuk met een sterke sociale inslag werd in 1851 verboden door de Brugse burgemeester. In de jaren 1850 zou hij ook teksten leveren voor Yver en Broedermin, onder meer Lisa de kantwerkster, waarvan het kantwerksterslied in de smaak viel bij Ida Van Dueringsfeld. Bij Kunstliefde kende vooral Marianna, of de vrouw uit de volksklas[38] succes, een Vlaamse bewerking van een stuk van Dennery en Malian dat ook al op de Franse schouwburg gespeeld had. De bijval was mede te danken aan de excellente acteerprestaties van de jonge vrouwelijke hoofdrolspeelster Mevr. May. De Eendragt schreef “Alles vereenigt zich in deze jonge vrouw, om er eene volmaekte actrice van te vormen; schoone en statige gestalte; deftige houding; gepaste gebaren; heldere en duidelyke uitspraek”[39] Toen ze in 1848 te Antwerpen bekroond werd als beste actrice en te Leuven voor de beste monoloog, kreeg haar reputatie ware Hollywood-allures. Men beschreef haar als ‘de Vlaamse Rachel’, naar de gelijknamige ster van het Parijse toneel[40]. In de daarop volgende jaren werd ze gevraagd om rollen te spelen voor gezelschappen uit andere steden. Op 3 mei 1850 trad ze op tijdens een Vlaams feest te Antwerpen in het stuk Richilde van Rosseels en Van Kerckhoven. Rosseels en Dumont droegen hun Laster en Onschuld op aan haar en het werk was verkrijgbaar met en zonder haar gelithografeerd portret.
Intussen bleef ook Yver en Broedermin niet ten achter. In 1844 legde de maatschappij zich neer bij de Commissiespelling. Er werd meer werk gemaakt van de letterkundige afdeling. In 1844 werd een nieuwe speelzaal gebouwd in de Parijsche Halle (Kleine Sint-Amandsstraat). De voorwaarden voor lidmaatschap werden versoepeld in het reglement zodat de vereniging in 1845 reeds 180 leden telde. Het is een opmerkelijke vaststelling dat de twee Vlaamse verenigingen anno 1845 ruim 400 Bruggelingen bereikten met een goed gevuld programma. Het Vlaams toneel moet in die jaren een echte rage geweest zijn. In 1848 vinden we een Brugse lezersbrief in De Eendragt “Terwyl men in onze stad klaegt dat de fransche schouwburg zoo weinig liefhebbers tot zich trekt, kunnen onze vlaemsche tooneelzalen met moeite de aenschouwers bevatten, die er by elke vertooning naertoe gelokt worden.”[41] Er speelde een zekere rivaliteit tussen beide gezelschappen, die naar het oordeel van het stadsbestuur een gunstige uitwerking had op hun ontwikkeling. Het jaarlijkse stedelijke rapport spreekt van “une heureuse émulation”. In de Gazette van Brugge horen we een ander geluid. Op 13 januari 1845 stelde ze vast dat de Bruggelingen de avond ervoor de keuze had tussen drie toneelvoorstellingen en twee dansfeesten. De twee Vlaamse gezelschappen “die alle twee naer het zelfde doel streven en zich als hond en kat verstaen” hadden hetzelfde stuk tegen elkaar geprogrammeerd Clemence en Waldemar, “een oud en dood gespeeld naer het Frans vertaeld tooneelstuk”[42], terwijl de Franstalige schouwburg met Le Duc d’Albe à Bruxelles een Vlaams onderwerp aansneed. Ze besloot “Wie bezit er nu nationaliteit?” Het artikel is aanleiding voor een vlammend artikel in de Vlaemsche Belgen[43], waarin vermoedelijk Sleeckx het repertoire van de Brugse en Vlaamse gezelschappen over de hekel haalt. Hij verwijt hen behaagzucht en betreurt het dat ze niet wat minder talent en meer vaderlandsliefde hadden. In plaats van de uitheemse smaak van het publiek te volgen omwille van de kijkcijfers, moeten ze de smaak vormen en de creatie van een eigen nationaal repertoire aanmoedigen.
Enkele maanden later op 25/09/1845 schreef Kunstliefde een wedstrijd uit voor Vlaamse toneelstukken: een drama naar een onderwerp uit de Belgische geschiedenis of een blijspel naar vrije keuze. De wedstrijd kaderde in de feestelijkheden van het Stevinjaar en werd ondersteund door zowel het lokaal bestuur, als het provinciebestuur en de nationale regering. 11 treurspelen en 12 blijspelen werden ingediend. De jury was samengesteld uit leden van de verschillende Brugse verenigingen: Pieter Bogaerts (Yver en Broedermin, Société d’Emulation), Edmond Veys (Rhetorica, Société d’Emulation), Felix Priem (oud-lid Yver en Broedermin, nu Rhetorica en Société d’Emulation), Macquet (Kunstliefde). Het valt op dat in de aanloop van de Stevinfeesten een Brugs draagvlak beoogd werd. De samenstelling van de jury valt eigenaardig genoeg bijna volledig samen met de Stedelijke Commissie die het Brugs pantheon op de grote markt zou samenstellen in 1846. Aanvankelijk werd ook aansluiting gezocht met de kerkelijke zijde door Jan Baptist De Corte uit te nodigen. Die liet echter verstek gaan en werd vervangen door J. De Mersseman (Société d’Emulation). In het juryverslag valt opnieuw de kwantificering van het oordeel op. Elk jurylid gaf punten op een aantal criteria. Voor het drama ging de helft van de punten naar “opstel, leiding, samenhang en zedeles”, een kwart naar “taal en styl” en een kwart naar de historische correctheid. Dit laatste criterium verviel voor het blijspel. Emmanuel Rosseels en Pieter Frans Van Kerckhoven wonnen de eerste prijs voor het treurspel met Richilde, dat uitgegeven werd bij Vandecasteele-Werbrouck met een voorwoord over de bekroning. Voor het blijspel werd bij gebrek aan kwaliteit geen enkel stuk bekroond. Wel werd aan Van Peene een aanmoedigingsmedaille toegekend voor zijn stuk Brigitta of de twee vondelingen, waarmee hij later de Minardschouwburg in Gent zou openen. Hij weigerde deze echter in ontvangst te nemen omdat zijn drama Willem van Dampiere dat normaal op de tweede plaats had moeten eindigen, uit de wedstrijd gehaald werd. De reden hiervoor was dat het grootste gedeelte van het stuk steunde op een historische onwaarheid. Daarnaast werd het ook onzedelijk geacht, omdat er een personage in voorkomt dat diaken was geweest vooraleer Margaretha van Constantinopel te huwen.
De plechtige prijsuitreiking vond plaats in het stadhuis in aanwezigheid van de voorzitter van Yver en Broedermin en werd gevolgd door een met muziek begeleide optocht naar de eigen zaal. Tijdens de Stevinfeestelijkheden waren Kunstliefde en Yver en Broedermin opvallend aanwezig. Beide verenigingen liepen mee in de algemene optocht en hadden elk een wedstrijd, een toneelvoorstelling en een bal. Simon Stevin was dan ook een figuur met een sterke liberaal-burgerlijke en Vlaamse waarde, waar ze zich goed mee konden identificeren. Ook Yver en Broedermin gaf een wedstrijd voor een Vlaamse cantate en lofrede op Simon Stevin. Toen het stadsbestuur kort daarop dezelfde wedstrijd uitschreef in het Frans, zodat de cantate van winnaar Amand Inghels uitgevoerd kon worden bij de inhuldiging van het beeld van Stevin[44], wist Benninck alsnog te bekomen dat de prijzen van de Vlaamse wedstrijd samen met de stedelijke uitgereikt zouden worden aan de voet van het standbeeld. De Vlaamse cantate werd de dag erop in de eigen concertzaal uitgevoerd. Kunstliefde sloot zich hierbij aan door ook een feest te organiseren voor de Vlaamse prijswinnaars Prudens Van Duyse en Pieter Frans Van Kerckhoven, die briefwisselende leden waren. De enige Vlaamse letterkundige vereniging die in het plaatje ontbrak, was de Maatschappy van Rhetorica onder titel ‘Kunst en Eendragt’ met kenspreuk ‘Slaet ’t oog op Christi Kruis’. Door een vergetelheid van de organisatie waren ze niet opgenomen in de stoet. Sinds 1830 was het bergaf gegaan met de vereniging. Niet alleen waren verschillende leden van het bestuur gestorven, maar met de dood van voorzitter Van den Bogaerde de Merlebeke was men ook het gratis gebruik van het verenigingslokaal verloren. Daarnaast speeld de concurrentie van de andere, modernere verenigingen. Nadat het ledenaantal tot 10 geslonken was, nam P. Herrens begin 1846 het initiatief om de vereniging nieuw leven in te blazen[45].
De heropleving van de Maatschappij van Rhetorica was van korte duur. In 1858 sloot de vereniging de boeken definitief. Kunstliefde en Yver en Broedermin zouden nog enige tijd op hun elan verder gaan als toneelgezelschap. Tien jaar later zien we dat ze op hun beurt voorbij gestoken werden, eerst door de Vlaamsche Broederbond (1862), later door meer ideologisch georiënteerde verenigingen. Kunstliefde hield op te bestaan in 1887. Van Yver en Broedermin was dan al drie jaar geen sprake meer.
BIJLAGE: Inhoud Kunstliefde’s Bydragen
Prospectus | 3-5 | |
P. [Petrus Deny] | Redevoering ter gelegenheid der inhuldiging van de Maetschappy, door den onder-voorzitter op den 5 September 1841 uitgesproken | 7-10 |
C. [J. Cools] | Over de spelling door de maetschappy aengenomen | 11-13 |
P. [Petrus Deny] | De Coninck en Breydel, tooneelstuk in vier bedryven. Eerste bedryf. | 14-20 |
H. | Stad, provincie, vaderland | 21-23 |
C. [J. Cools] | [over de Vlaamse taal] | 25-29 |
J.J. Poupaert | Aen de verdienstelyke Maetschappy van Tooneel- en Letterkunde, onder kenspreuk: Kunstliefde te Brugge, na het uitvoeren harer Tooneelvertooning Menschen Haet en Berouw, Tooneelspel door A. Von Kotzebue, en de Heer Vautour, of de Bedrogen huismeester, zangstuk ten behoeve van de armen. 3 februari 1842 | 30-31 |
P. [Petrus Deny] | Blydschap en wanhoop (naer een gegeven ontwerp) | 32-36 |
Frans De Vos | De menschlievendheid | 37-39 |
M. | De onthoofding der Controjannis (uit het Engelsch vertaeld) | 40-51 |
P.-J. Neyt | De Paryssche straetjongen. Boertige alleenreden | 52-54 |
D. | [over het differentieel-regt voor de nationale schepen] | 55-60 |
H. | Eerste oogslag op West-Vlaenderen in Maert 1842 | 61-68 |
P. [Petrus Deny] | Burchard van Avesne, Aen Margareta Van Constantinopelen, op het kasteel van Wynendaele in den nacht van 5 October 1215 (naer het fransch vry gevolgd) | 69-72 |
M. | Geschiedenis van eene jonge christen en eenen bedouin der woestyn (naer het fransch van Poujoulat) | 73-89 |
D.W. | De onpligtige gevangen | 90-96 |
H. Pelgrim | Eenzaem by een beekje. (Dixmude,1842) | 97-98 |
J. D’Hondt | Het inkomen der lent (Dixmude) | 99-102 |
J. D’Hondt | By Maria (Dixmude) | 103-104 |
P. [Petrus Deny] | De wanhoop van graef Vandermulde | 105-108 |
[Petrus Deny] | Lodewyck Van Male, tooneelspel met zang in vier bedryven. Naer het fransch vry gevolgt door de schryver van De Coninck en Breydel. Eerste bedryf | 109-125 |
P. Lanssens | Wat is toch de vlaemsche tael? (Couckelaere, 6 Mei 1842) | 126-140 |
C. [J. Cools] | De gryzaerd en de verleider zyner dochter | 141-152 |
[Inleiding bij de 2 volgende vertoogschriften] | 153 | |
Aen de Vertegenwoordigers van het Belgische volk (18 junius 1842) | 154-155 | |
Aen den Koning! (18 junius 1842) | 156-157 | |
J. D’Hondt | Bladvulling. – verbeelding. (Dixmude) | 158 |
J. D’Hondt | De dobbervreugd by de liefde (Dixmude) | 159-162 |
J. D’Hondt | Herdenking Aen myn’ vriend en kunstgenoot Amandus Geysen , overleden in September 1842 (Dixmude) | 163-164 |
Pr. Van Duyse | Te Waterloo (16 juny, 1842) | 165 |
H. Pelgrim | Aen mynen kunstvriend den wel edelen heer J.Wancour (Dixmude, 22 van Oogstmaend, 1842) | 166-167 |
Vrouwe Courtmans, geboren Berchmans | Emmatje (Gent, 11 November 1840) | 168-169 |
[Over de volkstaal] | 170-172 | |
Mynheer de Minister [verslag van de prijskamp voor toneel en de ceremonie bij de prijsuitreiking] | 173-199 | |
P. Van Duyse | Aen de Brugsche Maetschappy Kunstliefde (Gent, 29 December 1842) | 200 |
H. Pelgrim | Lykrede by het afsterven van mynen kunstvriend A. De Gheysen , overleden te Dixmude den 25 van hersftmaend 1842 (Dixmude, 1842) | 201 |
De hond uit de kroeg (oorspronkelyk van den duitschen volksdichter Burger) | 202-204 | |
Het gepast antwoord. Epigramme | 205 | |
Josef Poupaert | De rampvollen nacht van den 4 tot den 5 Juny 1839, tusschen Brussel en Vilvoorde | 206-216 |
C. [J. Cools] | Herinnering | 217-219 |
[1] A. DE RIDDER, ‘La Belgique de 1842, vue par un diplomate français’, in: Bul. Com. Royale d’Histoire, 95 (1932), p. 41-42.
[2] K. DE CLERCK, ‘Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse tijd’, in: Spiegel der Letteren, 6 (1963), p. 270-298.
[3] L. VAN BIERVLIET, ‘Yver en Broedermin in 1833 geenszins uitgespeeld’, in: Biekorf, 97 (1997), p.75-79
[4] Koninklijke Maatschappij van Tooneel & Letterkunde IJver en Broedermin Brugge. Reglement. Brugge, Fockenier, 1869.
[5] Verzameling van zoodanige tooneel-, letter-, dicht-, zede- of redekundige voortbrengselen, als welke voor de gewone oefeningen der maatschappij van uitgalming onder de kenspreuk: IJver en Broedermin te Brugge. Brugge, De Moor, 1828-1833. zie ook A. DE CLERCQ en A. DEPREZ, De Tijdschriften van 1815 tot 1833. Gent, 1996.
[6] A. VAN DEN ABEELE, ‘De Hoop van Brugge (1846-1848), politiek blad en roddelkrantje’, in: Brugs Ommeland, 22 (1982), p. 293-323.
[7] Kunst- en Letterblad, 2 (1841), p. 28.
[8] W. Van Eeghem, biograaf van Stadsbader voor de Biographie Nationale omschrijft de vereniging als “sans doute trop conservatrice à ces yeux”.
[9] M. LUWEL, ‘Rhetorica Rediviva. De Brugse Rederijkerskamer ‘De Drie Santinnen’ heringericht ten jare 1836’, in: Biekorf, 50 (1950), p. 78-86, 103-109.
[10] STADSARCHIEF BRUGGE, documentaire verzameling (nr. 57)
[11] Gazette van Brugge , 02/05/1845.
[12] Kunstliefde’s Bydragen, 1(1842), p.190.
[13] Handelingen van het derde Nederlandsch letterkundig Congres, gehouden te Brussel den 30 en 31 augustus en 1 september 1851, Brussel, 1852, p. 188.
[14] Gazette van Brugge, 13/09/1843.
[15] Zie b.v. J. Poupaerts gelegenheidsgedicht ‘Aen de verdienstelyke maetschappy van tooneel- en letterkunde, onder kenspreuk: Kunstliefde te Brugge, na het uitvoeren harer tooneelvertooning Menschenhaet en berouw, tooneelspel door A. Von Kotzebue en de Heer Vautour, of de bedrogen huismeester, zangstuk, ten behoeve van den armen, den 2 february 1842’ in: J. POUPAERT Verzameling van bekroonde en andere dichtstukken, oden en lierzangen, Brugge, Daveluy, 1849. p. 91-92.
[16] Moniteur Belge 7 en 8/02 1852 n° 38 en 39, geciteerd in A. SABBE en L. MONTEYNE, Het Vlaamsch Toneel, inzonderheid in de XIXe eeuw, Brussel, 1927, p. 458.
[17] Gazette van Brugge, 16/06/1843.
[18] L.F. DAVID, ‘Johan stadsbader’, in: Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje, 22 (1855) p. 170. W. VAN EEGHEM, ‘Stadsbader, Jean’, in: Biographie Nationale, 23 (Brussel, 1924), k. 534-535. Wat de appreciatie betreft, zie o.m. E. TER BRUGGEN, Herinnering aen den Gentschen pryskamp, Antwerpen, 1842, p. 217 en het gedicht ‘Aen myn kunstvriend, den heer Johan Stadsbader’ van L.F. David, in: Gazette van Brugge, 19/04/1843.
[19] Deze evolutie wordt grondig behandeld in A. MALFEYT, Het Muziek-Conservatorium te Brugge, geschiedenis en herinneringen (1847-1899), Brugge, 1923.
[20] Annales de la Société d’Emulation pour l’Histoire et les Antiquités de la Flandre-Occidentale, 4 (1842), p.177.
[21] Kunst- en Letterblad, 4 (1843), p. 96.
[22] A. MALFEYT, o.c., Brugge, 1923, in het bijzonder p. 21, en M. VANHALME, ‘Biografie van Charles-Joseph Serweytens’, in: Rond de Poldertorens, 35 (1993), p. 54-61.
[23] Op de intekenlijst van Van Loos Vlaemsche Dichtkunst (Brugge, Noos, 1842) vinden we zowel Kunstliefde als Serweytens individueel terug.
[24] STADSARCHIEF BRUGGE, Documentaire verzameling (nr. 57)
[25] Gazette van Brugge, 13 september 1843.
[26] ‘Des sociétés de rhétorique et de la situation du théâtre flamand’, in: Revue Nationale de Belgique, 8 (1845), p. 240.
[27] Een stuk van J. Poupaert op het voorgeschreven thema ‘De rampvolle nacht 4-5/06/1839 Brussel-Vilvoorde’ zou later in Kunstliefde’s Bydragen verschijnen.
[28] Brief C. Carton aan J.F. Willems 10/10/1841, in: J. BOLS (ed.) Brieven aan Jan-Frans Willems, Gent, 1909, p.451.
[29] C. [J. COOLS?], ‘Over de spelling door de maetschappy aengenomen’, in: Kunstliefde’s Bydragen, 1 (1842), p.11-13. De Jonghes Vlaemsche Biekorf is een andere uitzondering.
[30] Zie Kunstliefde’s Bydragen, 1 (1842), p.153-157 en Gazette Van Brugge, 22/06/1842, gesigneerd P.D. [= Pieter Deny].
[31] Brief H. Conscience aan F. Snellaert 24/10/1843, in: A. JACOB Briefwisseling van met en over Hendrik Conscience, tweede deel, Gent, 1914, p.133.
[32] P.F. VAN KERCKHOVEN, Vlaemsch taelverbond: volledige beschrijving der algemeene letterkundige vergadering en van het daeropvolgende feest gehouden te Brussel, den elfden february 1844, Antwerpen, 1844, p.74-75.
[33] L’Impartial de Bruges 01/10/1844, Gazette van Brugge 02/10/1844, Gazette van Gend 04/10/1844 en Vlaemsch-België 04/10/1844.
[34] Merkwaardig vroeg toch, tenzij verward werd met De Jonghes lied “De Vlaemsche Geest” (1842), dat ook een verwijzing bevat naar de Vlaamse leeuw. Von Plönnies onthield van deze avond vooral het contact met De Jonghe.
[35] Brief H. Conscience aan F. Snellaert 07/03/1846, in: A. JACOB Briefwisseling , p. 184.
[36] Brief J.A. De Laet aan F. Snellaert 08/07/1846, in: A. JACOB Briefwisseling , p. 193.
[37] In 1848 droeg Sleeckx zijn blijspel De keizer en de schoenlappers of de gekroonde leers op aan Kunstliefde.
[38] Verscheen ook als feuilleton in De Jonghes De Nyverheid van 14/03/1847 tot 16/05/1847.
[39] ‘Vlaemsch tooneel’, in: De Eendragt 20/01/1848, p.71.
[40] Het Brugsche Vrye, 26/09/1849 vindt dat overdreven.
[41] De Eendragt, 15 november 1848.
[42] Gazette van Brugge, 13/01/1845.
[43] De Vlaemsche Belgen, 16/01/1845.
[44] Inghels zou dit zelf ook rechtzetten door een Vlaamse versie te laten opvoeren op het feest van het Vlaemsch-Duitsch Zangverbond.
[45] De Nyverheid, 04/01/1846.
Oorspronkelijk gepubliceerd in Biekorf 109 (2009) 2 blz.105-126
Boeiend en goed gedocumenteerd stukje over ‘Elisa de kantwerkster’ van Frans Carrein.