de pypDe eerste jaargang van De Noordstar (1840) bevat een merkwaardige tekst, getiteld De Pyp. Het is een lezersbrief van een zekere Daniël Vos, duidelijk een mystificatie. De schrijver, een burgerlijk typetje in de stijl van Van Kooten en De Bie, houdt er een theatrale, hoogdravende redevoering over het roken van de pijp, maar heeft het vooral op zijn verfranste vrouw gemunt. Terwijl verschillende taalregisters handig tegen elkaar uitgespeeld worden, becommentarieert hij zichzelf en de actualiteit. De wat groteske, speelse tekst is een buitenbeentje in het Antwerpse literaire tijdschrift.

De Pyp herinnert aan de fijnere ironische momenten van Lodewijk Vleeschouwer en Theodoor Van Ryswyck, maar lijkt vooral verband te houden met een Franse traditie van fysiologieën, karikaturen en excentrieke teksten. Zonder duidelijke auteur als referentiepunt is De Pyp onder de radar gebleven van bibliografieën en literatuurgeschiedenissen. Toch verdient hij enige aandacht. Bijzonder vroeg, juni 1840, kunnen we hem plaatsen in de voorgeschiedenis van het realisme in Vlaanderen. Pas jaren later en zonder veel ruchtbaarheid zal Johan Alfried De Laet het auteurschap op zich nemen. In een brief uit 1854 (waarover later meer) meldt hij dat hij van plan was De Pyp op te nemen  in een verzamelbundel met kortverhalen.

Oude vlaemsche rondborstigheid en fransche poppery

In hetzelfde jaar 1840 stelde de Brusselse humorist Firmin Lebrun in de Revue Belge met spijt vast dat de ernst en de verveling recht evenredig waren met de vooruitgang van de nationale beschaving. Hij vroeg zich af waar de typisch Belgische humor gebleven was: “Il est donc vrai, l’on ne rit plus (…) pas même sur ce coin de terre où l’espiègle Ullenspiegel a vu le jour !… Qu’est-elle devenue, cette grosse gaieté flamande dont les grotesques ébats excitent encore l’hilarité de l’Europe (…)”. De Pyp sluit aan bij deze vraagstelling en kan het best gelezen worden als een studie in “oude vlaemsche rondborstigheid”, zoals het zichzelf omschrijft, “die heeft de vreemdeling sints lang met zich genomen en, ik weet niet in wat voddenkraem, vertuiteld tegen klatergoud dat hy ons, uit hooge gunst, onder den naem van politesse en savoir-vivre geschonken heeft.”

Het begrip rondborstigheid is één van de centrale noties uit het nationale discours rond die periode. Willems op het Taelcongres in 1841: “spreek rondborstig, gelyk het uwer natie eigen is; verklaer u zonder omwegen! Ziet daer, Myne Heeren, een spreekwoord dat de goede inborst van ons volk kenschetst, een volk dat ook daerom nooit veel van complimenten gehouden heeft.”  In het Belgisch Museum van 1843 zet hij de zuiderse sluwheid af tegen de noordelijke rondborstigheid. Het begrip heeft een bredere invulling dan oprechtheid of eerlijkheid en wordt vaak geassocieerd met een zekere onafhankelijkheid van geest, eenvoud, onbeschaafdheid of ruwheid soms. Nog in het Belgisch Museum wordt het gekoppeld aan een bepaalde  (realistische) stijl, “de betrachting van waerheid en natuerlykheid”, met verwijzing naar Rubens en Rembrandt.

In De Pyp wordt die oude vlaamse rondborstigheid eerst en vooral verbonden met het roken van de pijp. Aan de oppervlakte gaat het om een ingezonden lezersbrief waarin Daniël Vos zich voorneemt “het nut van den rook onder deszelfs maetschappelyke, geneeskundige, dichterlyke en wysgeerige betrekkingen te behandelen.” Met een knipoog naar de lezers “die zo geerne de zaken van het Land eenen regten weg zien inslaen” wordt het pijproken voorgesteld als een “oud-vaderlijk” gebruik dat bedreigd wordt door de verfransing. Het gaat daarbij om “onze oude, eenvoudige, naekte, witte, ryzige, vrolyke en lange pyp”, een typisch erfgoed dat zich onderscheidt van die van het buitenland. De pijp maakt deel uit van onze nationale identiteit, die net als het nationaal karakter en de Vlaamse taal in verdrukking komt. De gevorderde leeftijd van Daniël Vos geeft hem een positie van waaruit hij de verschuivende waardeoordelen uit eigen ondervinding in kaart kan brengen. Dertig jaar geleden was het nog toegelaten om in gegoede kringen te roken en Vlaams te spreken. Nu is dat niet meer mogelijk vanwege de “drift om de franschen nateapen”.

Dit is de kern van het conflict met zijn echtgenote. Iets over de helft van de tekst verlaat hij zijn redevoering en doet hij verslag van een huiselijke twist met zijn vrouw, die geen pijp meer verdraagt. Zo komt hij tot het hoofddoel van zijn tekst: “Ik wil mijn wijf tergen die den rook van den toebak niet lyden kan.” Het conflict wordt uitgespeeld in dialoogvorm: volks, oud-burgerlijk versus modieus, verfranst. Ironie en nationale thematiek komen helemaal bij elkaar in de ontknoping, wanneer Daniël Vos zijn vrouw duidelijk maakt dat het roken een gebruik is dat door de Fransen geïntroduceerd werd. Hiermee ondergraaft de tekst haar eigen waardenschema om het te vervangen door een cyclisch model van identiteit en beïnvloeding. Het geheel ligt echter wel in de mond van een dubieuze verteller, waardoor je met een “double bind” blijft zitten tussen nationale pedagogie en esthetisch spel. Afgezien van een kort besluit eindigt de tekst abrupt omdat zijn vrouw de kamer verlaten heeft. Hij troost zich met de gedachte dat hij misschien als schrijver gefaald heeft, maar er wel in geslaagd is zijn vrouw te tergen.

Schetsen en karikaturen

Hoewel De Pyp niet als dusdanig aan bod komt in de briefwisseling, vinden we er twee aanknopingspunten die ons kunnen helpen om de tekst te situeren.

  • physiologie fumeurOp 10 augustus 1839 schrijft De Laet aan Snellaert dat hij zijn medewerking verleent aan Les Belges peints par eux-mêmes, die vanaf oktober 1839 zouden verschijnen. Naar het voorbeeld van het buitenland, Engeland en vooral Frankrijk, ging het om een verzameling typen, telkens een pseudo wetenschappelijke humoristische beschrijving van een bevolkingsgroep, voorzien van een treffende illustratie. Het genre van de fysiologie was rond 1840 bijzonder populair in Europa. Ze bestonden zowel in afzonderlijke uitgaven als in verzamelalbums. Ze maakten deel uit van een breed scala van “panoramische” literatuur, die in België gretig nagedrukt werden. In België was vooral Firmin Lebrun, ook aanwezig in Les Belges peints, actief in het genre. Zijn Les hommes de bureau kan samen met een aantal Franse bureauschetsen van invloed geweest zijn op Pieter Frans Van Kerckhovens De koopmansklerk (1843), algemeen beschouwd als een van de eerste Vlaamse teksten in het genre. In Nederland verscheen in 1839 reeds de Camera Obscura van Nicolas Beets. Iets later werd die gevolgd door het verzamelalbum De Nederlanden (1840) en de Studententypen (1841) van Kneppelhout.
    Tussenpersoon voor Les Belges peints was waarschijnlijk Victor Joly, die de schetsenverzameling redigeerde voor de uitgevers Raabé en Friedberg (zie onttoovering 12/01/2011). De Laet gaf een eigen draai aan de opdracht en werkte het thema van de verfransing uit via het type van “le gallomane”. De tekst zelf vond ik nog niet terug, maar de brief aan Snellaert geeft een idee. Het type werd onderverdeeld in drie klassen: gallomane par idiotisme, gallomane par servilisme en gallomane par vanité. De echtgenote uit De Pyp behoort tot de derde categorie. Al voor de inzending was duidelijk dat “le gallomane” niet meteen aan de verwachtingen beantwoordde van het Brusselse project.
    Ook De Pyp, een paar maanden later, sluit qua sfeer en uitvoering aan bij het genre. Een voor de hand liggende correspondentie is het verwante La Physiologie du fumeur. Ook thematisch zijn er verbanden met o.a. Balzacs Physiologie du marriage of de Physiologie de l’homme marié van Paul De Kock. Ook verwant zijn teksten als Une femme à la mode, die de nefaste invloed van de mode bekritiseren. Vooral qua toon en verteltechnieken vallen er her en der echo’s op. Zo vinden we de vorm van een ingezonden lezersbrief b.v. of de manier waarop het vertelstandpunt gebouwd is rond een pseudo-expert, ook bij de fysiologieën terug.
  • prudhommeEen tweede passage die onze aandacht trekt, houdt verband met de heruitgave van Broeckaerts Jellen en Mietje. Eind februari 1840 noemt De Laet de novelle in een brief aan Snellaert “een meesterstukje van opmerkzaemheid en natuerstudie”. Ook een aantal passages in zijn roman Het Huis van Wesenbeke en de landelijke novelle Het Lot verraden zijn sympathie voor deze volkse dialoog in dialect. De Laet stelt het boven de “charges populaires” van Henri Monnier. Deze laatste, een bekend illustrator, had een eigen typetje gecreëerd, Monsieur Joseph Prudhomme, een praatziek burgermannetje. De succesvolle monologen kenden vele drukken, en werden ook live op scène gebracht door Monnier. In België kenden ze navolging in de Scènes populaires Montoises van Henri Delmotte. Het begrip “charge”, een overdreven beschrijving, kan wellicht het best vertaald worden met het etymologisch verwante “karikatuur”. Een paar maanden later komt de term nog eens voor in de briefwisseling in verband met de Voyages et aventures de M. Alfred Nicolas au royaume de Belgique van Joseph Grandgagnage. Deze parodie op de Franse excentrieke roman was in feite bedoeld als een “homeopathische” cultuurkritiek.

jellen mietjeVoor De Laet maken Broeckaert en Monnier deel uit van een continuüm van teksten, een ruimte van mogelijkheden waarin de eigen traditie en de buitenlandse naast elkaar staan. Beide kunnen (net als de Camera Obscura trouwens) in verband gebracht worden met een excentrieke antitraditie die terug gaat op Cervantes, Rabelais en vooral Sterne (die met zijn pijp rokende volkse babbelaars in De Pyp niet veraf is). Kenmerken zijn onder meer een degradatie van de held, het huwelijk dat niet langer als ontknoping maar als belemmering gezien wordt, en vooral een verteltechnisch kader waarin de bestaande logica en discours op de proef gesteld worden. Ook in de negentiende eeuw schaarden een aantal schrijvers zich expliciet in deze traditie. Een typisch voorbeeld is Nodiers Histoire du roi de Bohême et de ses sept chateaux (1830). Deze tekst, voortbordurend op een thema uit Tristram Shandy, is gebouwd rond het principe van het uitgestelde begin, een techniek die we ook in De Pyp terugvinden. Veel fysiologische teksten sloten aan bij de excentrieke traditie.

Waerachtig fysiologisch en bijna logisch gesproken

Het effect van de tekst stoelt voornamelijk op de manier waarop de verteller als typetje in scene gezet wordt. Dat heeft meer met performance en presentatie te maken dan met representatie. Bij gebrek aan een verhalende lijn is het vooral de stem van de gepersonaliseerde ik-verteller Daniël Vos die de tekst draagt.

Zijn uiteenzetting over de pijp is een parodie op de hoge wetenschappelijke en literaire stijl met archaïsmen en klassieke referenties. De behandeling van de lezersbrief is hoogdravend ondanks het triviale onderwerp. De tekst streeft nadrukkelijk een logische lijn en een universaliteit na, die evenwel continu onderbroken wordt door persoonlijke anekdotes en commentaren. Het is dan ook deze oeverloze woordenvloed en incoherente gedachtegang met uitweidingen, die hem typeert (“volzinnen die er niet uitscheiden en in elkaer lopen als een klis pieren”). De toon van dit tweede (meta-)niveau is er een van zelfkritiek. Hij noemt zichzelf een oude gek, een oude kwant, met vervelende praatjes uit een andere eeuw. Daniël Vos heeft nog voor de patriottentijd en de Franse omwenteling bij de paters Augustijnen gestudeerd en zet deze kennis nu moeizaam in de praktijk. De scenografie is die van de debuterende schrijver de zijn vak niet beheerst: “zyn schrijftrant is duister als die  van elk invloedhebbend medelid van het hollandsch instituut, ongespierd als die der leden van de waelsche Académie Royale te Brussel; en wat erger is, hy komt tot zijn onderwerp niet.”

Interessant is hij hoe hij in dezelfde beweging ook de lezer erbij tracht te betrekken. Hij vangt aan met een ruim vier bladzijden lange captatio benevolentia, waarin hij de redacteur en de lezers tracht te overtuigen om zijn inzending te lezen. Hij zet de receptie van zijn tekst expliciet in scène, door de ontvangers reacties in de mond te leggen of hun verwachtingen te doen formuleren. Dit stelt hem in staat om commentaar te geven op het schrijfproces. Daarbij zet hij vooral zijn eigen onkunde in de verf. Het heeft hem heel wat dagen gekost om zijn inleidend spreekwoord te vinden. Als hij na vijf bladzijden uiteindelijk van start gaat, heeft hij vijf pogingen nodig.

Echter wil ik poogen te beginnen.
De pyp is…..
Neen dit is te plat, al te eenvoudig.
Wanneer men nagaat…….
Dit ook niet, dit zweemt naer den toon van een wysgeerig betoog.
Indien men wist welke…….
Dit begin is alledaegs. Ik heb reeds zoo vele boeken zien beginnen met indien, dat ik dit slechts gebruiken zou indien ik niets beters vinden kon.
Myn wyf is……
Ja, dat weet gy al, en dit ware nog altyd op zyn boers met de hoofdgedachte beginnen
In België…. Bravo, dit is het! In België, Holland, Duitschland, Engeland, Denemarken en Zweden is het, – In Frankrijk was het, – een oudvaderlyk gebruik (…)

Het is meteen een goed voorbeeld van de registersprongen die hij maakt. Behalve de twee reeds vermelde is er een derde type tekst die we in de vaudeville-achtige dialogen met de vrouw terugvinden. De vrouw spreekt een Vlaams doorspekt met Franse woorden à la mode. Ze heeft bovendien de meid ontslagen. Threes kon wel lekker koken, maar benoemde de gerechten in het Vlaams. De nieuwe meid Alphonsine heeft een Franstalig menu, maar laat de mosselen aanbranden en de aardappelen tot moes koken. Het is een stilistische aanpak die vooruitloopt op Ondereets De Gallomanie of Consciences Siska Van Roosemael. Met de problematische opening van de tekst correspondeert een al even abrupt einde, wanneer zijn vrouw de kamer verlaten heeft. Daniël Vos vreest dat dit met zijn lezers en lezeressen inmiddels ook het geval is, waarna hij na een korte epiloog afsluit.

Ook de logische opbouw van zijn redevoering vormt het voorwerp van parodie. Het voorbeeld van de Franse romans zet hem ertoe aan het doel van zijn tekst uitvoerig te expliciteren. Voor de structuur van zijn tekst beroept hij zich niet zonder ironie op de retorica. Deze anti-retorica doet af en toe wat denken aan sommige humoristische schetsen van Lodewijk Vleeschouwer (zoals Wat is rhetorika? opgenomen in Stukken en Brokken).

Op een gelijkaardige manier verwijst hij herhaaldelijk naar universele wijsheden, die hij meestal aanpast of trivialiseert. Zo lanceert hij de uitdrukking in pipâ poësis naar analogie van in vino veritas.

Wat zyn menschen toch dom van zoo lang te zwoegen en te zweeten om het Ware en het Dichterlyke te vinden! In vino veritas is sinds lang eene onbetwiste waerheid, en niet min onbetwistbaer is het heden door my uitgevonden in pipâ poëis. Het staet dus onwederlegbaer vast dat men slechts behoeft te drinken en te rooken om onfeilbaer het Ware en het Dichterlyke tegen te komen. God behoede ons nu voor een’ zondvloed van poëten en van filosofen!

Zelf neemt hij de proef op de som en wanneer zijn monoloog even op dreef komt, doorbreekt hij het fictioneel kader om erop te wijzen, dat hij zonet zijn pijpje gerookt heeft.

Een zedelijke draad?

Nodier omschreef de excentrieke roman als “un livre qui est fait hors de toutes les règles communs de la composition et du style, et dont il est impossible ou très difficile de devenir le but, quand il est arrivé par hasard que l’auteur eût un but en l’écrivant”. Stellen we daar tegenover de normen van de Vlaamse literaire kritiek, die van het proza “een statigere houding, eene meer beredeneerde uitdrukking en een vastere aaneenschakeling van gedachten” verwacht (Pieter Frans Van Kerckhoven, in de Noordstar 1840), dan hebben we meteen de twee polen waartussen De Pyp zich bevindt. Ook Heremans was op zoek naar een “innerlijke gedachte”, “een zedelijke draad die al de feiten te samen bindt”. In zijn overzicht Over den roman behandelt hij wel Sterne, maar ziet in zijn werk ondanks de vrijpostigheid toch vooral “een model hoe men zeden moet gispen”, een doel dus.

Ik ben geneigd Wolfgang Isers lezing van Tristram Shandy te volgen voor De Pyp. Die ziet in het spelelement vooral een manier om subjectiviteit te ontwikkelen. Door de vele uitweidingen verliest de lezer de traditionele lineaire verhaalstructuur en de vaste hand van een duidende vertelinstantie. In plaats daarvan wordt hij geconfronteerd met een theatrale ik-verteller die alterneert tussen het weergeven van zijn eigen deelname aan de actie (als personage) en zijn commentaar erop. Deze invalshoek veronderstelt een meer complexe actieve leeshouding, gericht op het ontdekken van betekenis, eerder dan het consumeren ervan. Dus inderdaad een zedelijke draad, maar ook de mogelijkheid tot distantie en spel met de verwachtingen. Het is een praktijk die bovendien een relativerende esthetische houding verzoent met een nationale of  volksverheffende.

Ongetwijfeld speelden zowel het onderwerp als de ironische behandeling ervan in op een groepsdynamiek binnen de Antwerpse kunstenaarsgemeenschap. Hetzelfde geldt overigens voor een aantal passages in zijn historische roman Het Huis van Wesenbeke (aangevat in 1840, maar pas twee jaar verschenen). Ook daar een spel met stijlen en een zeer ironisch voorwoord (gedateerd op 1 april), gericht op het lokale kunstenaarsmilieu. ’t Vloekt, vond kanunnik David. Een meer gelouterde versie vinden we terug in de dorpsvertelling Het Lot (1846). Daar krijgen we een raamvertelling waar een ik-verteller een spookverhaal registreert uit de mond van een volksvrouw. De dubbele vertelinstantie werkt hier vooral nuancerend en duidend, maar is wel vernieuwend voor het genre.

Een reactie op “De Pyp (1840), waarin we Daniël Vos ontmaskeren als J.A. De Laet, en een humoristische schets ontdekken die herinnert aan Jellen en Mietje of de Franse fysiologieën

Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

Deze site gebruikt Akismet om spam te bestrijden. Ontdek hoe de data van je reactie verwerkt wordt.